bn. bw. (-er, -st),
1. in woede verkerend, zeer verbolgen: hij was woedend; woedend kwam hij op ons af; — woede doende blijken: woedende blikken naar iem. werpen ; — (overdr.) woedende toorn ; in een woedende bui;
2. (fig.) zeer onstuimig: de zee, met nog woedende golven, die ons ophieven naar de lucht, en weer neerdompelden in den afgrond (Couperus).