m. (-en),
1. geslacht van loofbomen (Salix) uit de familie der wilgachtigen, met zeer buigzame takken, die veel voor bindrijs, vlechtwerk en hoephout gebezigd worden ; de bladeren zijn spichtig, aan de onderzijde wit, en de bloeiwijzen katjes; er komen verschillende soorten in ons land voor; zonder nadere aanduiding bedoelt men gewoonlijk de schiet- of knotwilg (S.alba); verder vindt men de kat- of bindwilg ; de ruige of waterwilg ; de geoorde wilg; de kruip- of kruipende wilg; de grauwe, de amandel- en de treurwilg;
2.(zegsw.) de lier aan de wilgen hangen, de dichtkunst vaarwel zeggen; —
wilde wilg, gew. ben. voor verschillende soorten van duizendknoop: de veenwortel, de knopige en de viltige duizendknoop, en het perzikkruid; de laatste drie soorten worden ook bloot wilgen geheten ; — elders wordt de wederik (Lysimachia vuig.) wilde wilg genoemd.