Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wiel

betekenis & definitie

o. (-en),

1. in de alg. taal het gewone woord voor rad : een wagen op vier wielen ; aan een wiel draaien ; een massief wiel, zonder spaken; — (spr.) dat is het vijfde wiel aan de wagen, dat is geheel overbodig en veroorzaakt maar last; — het slechtste wiel van de wagen kraakt het meest, de onbekwaamste spreekt het luidst; — altijd tussen de wielen zitten, altijd op reis zijn ; — (fig.) een spaak in het wiel steken, een onderneming belemmeren of verijdelen ; 2.iem. in de wielen rijden, hem tegenwerken, dwarsbomen, in ’t vaarwater zitten; — in bijz. toepass. als verkorting voor spinnewiel', — (spr.) hoe slimmer wiel, hoe meer het raast, gezegd van iem. die het hoogste woord voert, schoon het hem het minste past;
3. kolk, plas na een dijkbreuk ontstaan of van een overstroming overgebleven ; ook waal.