I.(weerde, heeft geweerd),
1. tegenhouden, keren: de vliegen van zich weren; het water weren; — de vijand weren, terugslaan, beletten op te trekken; — een onheil weren, afwenden; — buiten zekere grens of kring houden : al te nieuwsgierige bezoekers worden geweerd ; de joden werden geweerd ;
2. zich weren, zich verdedigen, tegenstand bieden ; — (fig.) zijn best doen, zich inspannen : elk weerde zich om de meester te believen.
II. zeker weer zijn, het genoemde of gunstige weer zijn (voor): als het maar wat weren wil; het weert op zijn dak, het loopt hem mee ; weert het niet op mijn hooi, dan weert het op mijn moesplanten, is het voor het ene niet goed, dan toch voor het andere.