(waakte, heeft gewaakt),
1. (thans w.g.) niet slapen, wakker zijn : slaap je of waak je? ;
2. opzettelijk wakker blijven, niet gaan slapen : de reizigers moesten ’s nachts om de beurt waken ; — inz. om voor iem. zorg te dragen, op te passen : bij een zieke waken ;
3. toezien dat aan de in een bep. genoemde zaak geen schade geschiedt, het oog houden (op, over) : voor iemands belangen waken ;
4. (zeew.) bovenkomen (van een rots, klip enz.) ; die zandbanken waken met de eb.