Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Waaien

betekenis & definitie

(waaide of woei, heeft gewaaid),

1. onpers.: het waait, er is wind ; het waait hard, er is een sterke wind ; ‘t het waait uit het Noordoosten ;daarnaast pers. met de wind die waait als onderw.: er woei een gure Oostenwind; er waait een storm; — (fig.) het zal er waaien, het zal er onstuimig toegaan, er zal hevig getwist, gevochten worden ; — het is stil waar het nooit waait, overal is wel eens onenigheid, valt wel eens een scherp woord ; — gelijk Van Dale het waait en draait, zoals het gaat en staat:
2. door de wind bewogen, op of van de genoemde plaats gebracht worden of in beweging zijn : er woei een vuiltje in mijn oog ; de vlaggen waaien van alle kant, wapperen ; — (spr.) met alle winden waaien, met alle partijen meegaan, geen eigen mening hebben ; — (fig.) het is mij door het hoofd gewaaid, het is mij ontgaan, ik heb het vergeten ; — (gemeenz.) ik het hem maar waaien, heengaan, (ook) ik keek niet meer naar hem om, het hem aan zijn lot over ; — laat (dat) maar waaien, bekommer u daar niet verder om ;
3. wind veroorzaken, een luchtstroom teweegbrengen : waai niet zo met die krant; — in ’t bijz. (zich) verkoelen, lucht aanbrengen door middel van een waaier : zij waaide zich met een zijden waaier.