I.(spelde voor, heeft voorgespeld), tot voorbeeld spellen, om het te laten nadoen of om te leren kennen : schrijf het woord dat ik u voorspel.
II.VOORSPEL'LEN, (voorspelde, heeft voorspeld), voorzeggen, profeteren, bekend maken dat het genoemde bestemd is te gebeuren: Cassandra voorspelde de ondergang van Troje ; — (in verzwakte opv.) als zijn mening te kennen geven dat iets zal gebeuren of zo zal zijn: hij voorspelde dat het boek veel succes zou hebben; ik heb het u wel voorspeld; ik voorspel u daar weinig goeds van ; — het weer voorspellen, aankondigen hoe men verwacht dat het zich zal ontwikkelen ; — fig. met een zaak als subj., aanduiden, doen verwachten, beloven : zijn toornige blikken voorspelden niet veel goeds.