m. (-s),
1. iem. die voorgaat, (ook) die het voorbeeld geeft; — (in ’t bijz.) predikant, leider der godsdienstoefening : als voorganger optreden ;
2. hij die vóór iem. een post bekleed heeft (ten opzichte van hem): onder mijn voorganger was het ook zo : — iem. die voor een ander enige kunst beoefend heeft: in de keuze van zijn onderwerpen sluit hij zich aan bij voorgangers en oudere tijdgenoten ;
3. (zeew.) voorste eind van het ankertouw (aan het anker vast).
VOORGANGSTER, v. (-s).