(deed voor, heeft voorgedaan),
1. doen als voorbeeld voor anderen: iem. iets voordoen; de gymnastiek onderwijzer deed de oefening voor;
2. voor het lichaam bevestigen, omdoen, voorbinden: een schort voordoen ; een kind een slabbe voordoen ;
3. tonen, uitstallen : goed voorgedaan is half verkocht;
4. zich voordoen als, het voorkomen aannemen van, zich laten doorgaan voor ; — hij weet zich goed voor te doen, een gunstige indruk te wekken; zich goed te presenteren;
5. (wederk.) optreden : de gelegenheid doet zich nu voor, biedt zich nu aan, is er nu; 6.gebeuren : een vreemde geschiedenis heeft zich voorgedaan.