o. (...delen),
1. winst: met voordeel verkopen ; —baat, profijt: met voordeel iets aanwenden ; zijn voordeel met iets doen, het zich ten nutte maken ; — hij is in zijn voordeel veranderd, hij ziet er beter uit; — ten voordele van, ten bate van ;
2. eigenschap of omstandigheid ten gunste, die vóór iets spreekt: de voor- en nadelen van een benedenhuis ; — (scheepv.) het voordeel van de wind hebben, ten opzichte van een ander boven de wind zijn :
3.(Zuidn.) op voordeel, bij voorbaat;
4. voorste deel van iets.