(vlamde, heeft en is gevlamd),
1. met een vlam branden, vlammen vertonen: het vuur begint nu te vlammen ; nat hout vlamt niet;
2. (fig.) flikkeren, „vlammen schieten” : zijn ogen vlamden van toorn ;
3 .op iets vlammen, het heftig begeren, er tuk op zijn : op winst, op wraak Wammen ; (volkst.) op een meisje vlammen, verliefd zijn ;
4. met vlammen beschilderen : een tafel vlammen : een muur vlammen.