Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vlam

betekenis & definitie

v. ( -men),

1. kolom brandend gas (waarin dikwijls vaste stoffen zweven) die opstijgt uit een vuur of die op zichzelf het zichtbare verbrandingsverschijnsel uitmaakt: de hoog oplaaiende vlammen van een houtvuur; waterstof brandt met een weinig lichtende vlam; de vlammen sloegen het dak uit, bij een uitslaande brand; — in het mv. ook zoveel als vuur: in de vlammen omkomen ; de vlammen bedwingen ; — vlam vatten, ontbranden ; (fig.) in gloed, in geestdrift geraken ; vuur en vlam zijn, in de hoogste geestdrift verkeren ; — alles in vuur en vlam zetten, in het vuur vernielen; (oneig.) de oorlogsbrand ontketenen; (fig.) heftige beroering veroorzaken ; — vuur en vlam spuwen, hevig woeden, vreselijk uitvaren; — (fig.) van de blik: haar ogen schoten vlammen ; — (spr.) de vlam moet binnen het dak blijven, huiselijke onenigheden of moeilijkheden moet men binnenskamers afdoen ;
2. (fig.) gevoel van hitte, gepaard met hoogrode gelaatskleur : de vlammen slaan mij uit;
3. (fig.) gloed van een sterk innerlijk gevoel, van hartstocht: ik voel hier aan mijn hart de brand van een nooit uitgewaaide vlam die ik nu liefde noemen zal (v. Oordt); gelijk ze, in Margaretes borst, de vlam der hoop ontstak (Staring); — inz. gloed van liefde : een vlam voor iem. opvatten ; vand. voorwerp van liefde, beminde: zijn vlam woont daar;
4. op een vlam als onder 1. gelijkende tekening in hout, marmer enz.: notenhout heeft mooie vlammen ; in vlammen verven ; —grote vlek in de tekening van de huid van runderen ;
5. mist, koude nevel die uit zee komt opzetten, inz. ’s avonds, maar ook wel ’s morgens of ’s middags.