Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vies

betekenis & definitie

bn. (...zer, -t),

1. kieskeurig (inz. op het eten), in het alg. gebr. veroud.; zich vies houden. al te keurig ; hij valt niet vies, hij is niet zeer keurig ; vieze varkens worden niet vet, men moet niet te kieskeurig zijn ; — hij is daar niet vies van, daar houdt hij wel van (vgl. lij 3.) — (gew.) vies op de. kleren zijn, uiterst zindelijk zijn : — een vieze stof, een tere stof, waaraan men zich licht vergrijpen kan ; een vieze kleur, die licht verschiet, ook die licht smet; vieze kleuren, kleuren die niet bij elkander passen ;
2. (in N.-Nederl. de gewone bet.) vuil, onsmakelijk, afkeer, walging veroorzakende : niet aankomen, dat is vies ; een vieze boel; het is vies buiten, modderig : een vieze vent; Nol de Vilder, dat was de vieste nam uit de hele stad; het ziet er vies uit; een vieze smaak in de mond hebben ; vies doen (van en tegen kinderen gezegd), een kleine of grote boodschap doen ; — ook zedelijk onrein, gemeen : vieze praat; vieze woorden ; een vies boek ;
3. vies van iets zijn, er walging voor gevoelen, het als onrein beschouwen : ik ben vies van die waar uit zo’n snoepwinkeltje ; — walging uitdrukkende : een vies gezicht trekken, zetten ; — 4. (Zuidn.) grappig, zonderling : een vieze kadee : een vieze Trien, een rare vink, een zonderling wijf
5. (Zuidn.) slecht geluimd: hij is opgestaan , tics gemutst; in zijnen viezen zijn, slecht geluimd, (ook) in een grappige bui zijn.