bn. bw. (-er, -st),
1. weder wild, woest geworden: een verwilderde tuin, hond-; dit als sierplant gekweekte gewas komt verwilderd ook in de natuur voor;
2. in het wild opgegroeid, tuchteloos: verwilderde kinderen;
3. geheel uit zijn fatsoen of van streek gebracht: er verwilderd uit zien ; met verwilderde haren : verwilderd kijken.