I. ww. (verliep, heeft en is verlopen),
1. met lopen doorbrengen, besteden : ik heb met al die boodschappen een hele middag verlopen ;
2. zich verlopen, verkeerd. lopen, aan het dwalen raken ; eert. ook fig.: zich in de wijn verlopen, zich er aan te buiten gaan ;
3. een goede gelegenheid verlopen, missen doordat men op dat moment niet aanwezig is ; 4. van loop, van richting veranderen : het tij verloopt, het wordt eb : (spr.) als het tij verlooptv moet men de bakens verzetten, zie Tij;
5. verstrijken, voorbijgaan : nauwelijks was een week verlopen ; er zal een maand mee verlopen, heengaan, het zal een maand duren ;
6. gaandeweg minder bezocht of beoefend worden : die winkel verloopt, verliest de klanten ; — zijn standje verloopt nog niet, het gaat hem nog goed ;
7. (drukk.)’het overgebracht-worden (ook het overbrengen) van woorden uit de ene regel van het zetsel in de andere of van regels van de ene bladzijde of kolom op de andere ;
8. in zijn verloop van profiel veranderen : die buizen verlopen, worden groter of kleiner van middellijn ;
9. (bilj.) ?zijn eigen bal in de zak stoten ; —
bn.,
1. voorbijgegaan, verstreken : de verlopen termijn ; de verlopen rente ; — niet meer geldig : die pas is verlopen ;
2. weggelopen : een verlopen monnik;
3. in het wild gelopen : een verlopen student, die zijn studiën niet volbracht heeft; — een verlopen advocaat, die zijn praktijk verloren heeft; — een verlopen kerel, verliederlijkt;
4. die schroef is verlopen, is uitgesleten, lam, dol;
5. verlopen wijn, dis zuur en bitter geworden is.