o. g.mv.,
1. (veroud., gew.) bederf;
2. het tenietgaan, ondergang : iem. van zijn verderf redden ; iem. in het verderf storten, brengen; in zijn verderf lopen, zijn ondergang tegemoet gaan ; — in bijbelstijl vaak meer actief, wat de ondergang berokkent: wanneer uw verderf aankomt als een wervelwind (Spr. 1 :27); — dat leidt ten verderve, ten ondergang : breed is de weg, die tot het verderf leidt (Matth. 7 :13);
3. (meton.) wat ten ondergang leidt: het spel was zijn verderf ;
4. (veroud.) verdoemenis : hel en verderf.