(verbeurde, heeft verbeurd),
1. (w. g.) vertillen, verzetten: die kist is haast niet te verbeuren ;
2. tot straf, ingevolge enige schuld, overtreding of wangedrag verliezen : zijn recht, zijn goede naam, iemands vertrouwen verbeuren ; treurend om verbeurd geluk (Staring); - er is niet veel aan verbeurd, er gaat niet veel mee verloren ; — boete verbeuren, zich aan een strafbaar feit schuldig maken en deswege tot boete worden veroordeeld of daarin vervallen; ook door zijn verplichtingen niet na te komen ; — zijn leven verbeuren, zich de dood-
straf op den hals halen; — ik wou er mijn hoofd wel onder verbeuren, verwedden.