Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Veeg

betekenis & definitie

I. m. (vegen),

1. keer dat men veegt, haal met een borstel, beweging van vegen: geef hier nog een veeg, een veegje, nog een streekje met de stoffer, een doek enz.
2. zwaaiende slag, oorveeg: iem. een veeg geven; — (zegsw.) een veeg uit de pan krijgen, een schimpscheut, een (bedekt) scherp verwijt.
3. snede: de barbier gaf hem een veeg in zijn gezicht: — (Zuidn.) een veeg weg hebben, dronken zijn; (ook) zwakzinnig zijn.

II. v. (vegen), (w. g.) helleveeg, feeks.

III. b. bw. (veger, -st),

1. de dood nabij: veeg liggen, op sterven; — (gemeenz.) zo veeg als een luis op de kam, zeer veeg; — het vege lijf redden, het in doodsgevaar verkerend lichaam: — zou hij veeg zijn?, gezegd van iem. die veel van zijn gewone doen afwijkt; — je bent nog niet veeg, tegen een bezoeker gezegd die men in lang niet gezien heeft: — het staat veeg met hem, slecht; — (fig.) een vege stad, die ’t niet lang meer tegen de vijand kan uithouden; waar, op ’t vege bed, de smart haar prooi verslond (Staring), het bed van een dodelijk zieke.
2. (overdr.) het einde voorspellend, dreigend: dat is een veeg teken: — het staat er veeg mee, de zaken staan slecht.