(stelde vast, heeft vastgesteld),
1. bepalen: de dag van de vergadering is vastgesteld.
2. besluiten: iets in een vergadering vaststellen.
3. als feit noemen, constateren: ik stel vast dat er nog niets veranderd is.
VASTSTELLING
v. (-en),
1. het vaststellen: de vaststelling der disconto’s.
2. bepaling, besluit, constatering.