Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vasten

betekenis & definitie

I. (vastte, heeft gevast),

1. zich geheel of gedeeltelijk onthouden (inz. van eten of drinken): ik gevoel mij niet lekker, ik zal vandaag eens vasten; — (zegsw.) men kan er wel naar wachten, maar niet naar vasten, gezegd van iets dat vooreerst nog niet gebeuren zal; — daar zult ge naar vasten, dat krijgt ge niet; — lang vasten is geen brood sparen, uitstel is geen afstel (omdat men na het vasten des te meer eet).
2. zich op gezette tijden volgens religieuze voorschriften van bepaalde spijzen onthouden;

(R.-K.) slechts eenmaal daags een volle maaltijd gebruiken.

II. v., (R.-K.),

1. tijd waarin men geen vlees of vleesspijzen mag nuttigen: het feest werd voorafgegaan door een driedaagse vasten; — inz. de Grote of veertigdaagse Vasten, t.w. van Aswoensdag tot Pasen, uitgezonderd ’s Zondags: wij zijn in de Vasten.
2. kerkelijk gebod van te vasten: de vasten onderhouden.