Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitstaan

betekenis & definitie

(stond uit, heeft uitgestaan),

1. naar buiten staan, uitsteken : uitstaande oren ; de poten van die tafel staan een beetje uit;
2. buiten, onder de mensen staan, uitgezet zijn : uitstaande vorderingen ; ik heb nog veel geld uitstaan, nog te vorderen; geld staat uit tegen 5%, is tegen 5% uitgeleend;
3. (Zuidn.) ontkiemen;
4. dulden, lijden, verduren: veel pijn uitstaan; ik heb doodsangsten uitgestaan, ik ben verschrikkelijk angstig geweest; — koude, hitte kunnen uitstaan, verdragen; — iem. niet kunnen uitstaan, eig. zijn bijzijn niet kunnen verdragen, vand. hem niet mogen, een afkeer van hem hebben ; ik kan dat niet uitstaan, ik vind dat onverdraaglijk, ergerlijk;
5. iets met iem. of iets uit te staan hebben, er mee te maken, van doen hebben, er verband mee houden : wat heeft dat daarmee uit te staan? wij hebben niets met elkander uit te staan; (Zuidn.) geen uitstaans hebben met.