(mergelde uit, heeft uitgemergeld),
1. het merg, de kracht onttrekken aan, uitputten: een akker uitmergelen, door bebouwing zonder te bemesten uitputten; een paard uitmergelen, hard laten werken zonder het voldoende voeder en rust te geven; zich door een wellustig leven uitmergelen; Nederland werd door de Duitsers uitgemergeld;
2. (Zuidn.) vermageren.