(gooide uit, heeft uitgegooid),
1. naar buiten gooien; — [in iem. de deur uit gooien heeft men echter geen samenst.].
2. vlug en zonder zorg uitdoen: zijn kleren uitgooien.
3. al gooiende ledigen: een kom met waswater uitgooien.
4. door gooien stuk maken: een raam uitgooien.