I. bn. rangtelw., bijv. en zelfst., komende na de of het elfde: het twaalfde kind; — de twaalfde (dag der maand); Karel de Twaalfde (van deze naam); — ten twaalfde, in de twaalfde plaats (naar volgorde).
II. zn. o. (-n), elk gedeelte van iets dat in twaalven verdeeld is: vijf twaalfde, vijf twaalfden, al naar men de delen bij elkander of afzonderlijk beschouwt; — (muz.) twaalde deel van een hele noot.