v. (-en),
1. het trillen; — periodieke beweging;
2. elk der heen- en weergaande bewegingen samen van een voorwerp of een deeltje die in hun opeenvolging het trillen uitmaken: de a waarop instrumenten gestemd worden heeft 435 trillingen; longitudinale en transversale trillingen; vrije, gedempte, gedwongen trillingen; electrische trillingen (aethertrillingen); harmonische trilling, die niet als een sinus kan worden voorgesteld, maar wel als ontstaan uit een aantal sinusvormige trillingen.