m. (-s),
1. persoon die trekt (in alle bet.): veenarbeider die baggert; (kooph.) trassant; iem. die een voet- of fietstocht maakt en kampeert; — trekvogel;
2. zaak waaraan men trekt; hefboom onder het slot van een handvuurwapen waaraan men moet trekken om het wapen te doen afgaan; — lus boven aan een laars om deze op te trekken; — trekker aan een broek of vest, ieder van twee door een gesp verbonden bandjes om de wijdte naar verkiezing te verminderen;
kurketrekker; — trekpees; — (bouwk.) verticale staaf in een vakwerkligger; — (W.-Indië) treksloot: (scheepsb.) zeker kruisverband;
3. tractor; — grote hark om losse aren bijeen te halen, armenjager.