I. TONEN
(toonde, heeft getoond),
I. o verg.,
1. laten zien : een boek, zijn werk tonen ; — aanwijzen : iets met de vinger tonen ; — (zeew.) een vlag, zijn kleuren tonen, zich door het hijsen der vlag doen kennen ; — (oneig.) zijn hielen tonen, weglopen, op de vlucht gaan ; — iem. een vuist tonen, hem met de vuist bedreigen;
2. aan den dag leggen, doen blijken, blijken te bezitten : beleid, overleg, moed tonen: — bewijzen, doen zien : dat toont dat hij. niet bang is ; een hoofd tonen, zich koppig, halsstarrig gedragen;
3. zich tonen, zich doen kennen als: toon u een man ;
ook de schijn aannemen van : zich boos, bang tonen ;
II. onoverg.,
1. zulk een voorkomen geven als een bep. noemt, doen schijnen : dat toont aardig, klein, vlug;
2. (drukk.) het mee afgedrukt worden van delen van de drukvorm of de plaat, die daarvoor niet bestemd zijn;
3. (Zuidn.) schijnen : dat toont lang, schijnt lang.
II. TONEN (toonde, heeft getoond), (w.g.) klinken, weerklinken.