(stopte toe, heeft toegestopt),
1. heimelijk doen toekomen, stilletjes geven; thans in de regel met de bijgedachte aan vriendelijkheid: een arm kind wat toestoppen; met nieuwjaar zal ik haar eens een fooi toestoppen;
2. (een gat, breuk, scheur, reet enz.) door opvulling dichtmaken: de gaten in de ruiten waren met lappen toegestopt; (Zuidn.) een gat in een kous toestoppen;
3. (van een opening die als in-, toe- of doorgang dient) door opvulling of bedekking afsluiten, zodat ze geen dienst meer doet: de luchtgaten in de stal toestoppen; (fig.) zijn oren toestoppen, niet willen horen; iem. de mond toestoppen, hem het zwijgen opleggen; (ook) hem omkopen om te zwijgen;
4. (van een persoon) met in- of afsluitend materiaal omringen, inz. met dek of kleding om iem. te beschermen tegen de kou; instoppen, toedekken: in zijn benauwenis schopte hij de dekens weg, doch moeder stopte hem weer toe; zich goed toestoppen, met een deken, mantel enz. om goed tegen de kou beveiligd te zijn.