v.,
1. tijd die komen moet: in de toekomst zie ik al dat...; de toekomst voorspellen; de toekomst behoort aan de jeugd;
2. gunstige vooruitzichten: er zit toekomst in dat vak; die zaak heeft geen toekomst, kan niet vooruitgaan, winstgevend worden;
3. toekomstig (levens)lot: een schone toekomst is voor hem weggelegd; onze toekomst staat op het spel.