Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Toedoen

betekenis & definitie

I. (deed toe, heeft toegedaan),

1. (onoverg.) (gew.) voortgaan; (w. g.) ergens mee toedoen, rondkomen met: ik zal eens zien hoe lang ik met dat pakje boter kan toedoen;
2. (overg.) er bij doen, toevoegen: daar werden op die dag tot hen toegedaan omtrent drie duizend zielen (Hand. 3 : 41); aan iets toedoen, er van gewicht voor zijn, er invloed op hebben: dat doet aan de zaak niets toe of af (voor dit doet er niet(s) toe, zie bij TOE);
3. (overg.) dichtdoen, sluiten: een raam, een deur, een boek toedoen; (fig.) dat doet de deur toe, dat doet de maat overlopen, nu wordt het te veel; ik kan geen oog toedoen, ik kan niet slapen.

II. o., werkzaamheid in de richting van, met het oog op of met betrekking tot een zekere zaak; medewerking, hulp, schuld enz.: door toedoen van zijn vrouw liep hij in de val; buiten, zonder toedoen van, zonder dat de persoon in kwestie er de hand in heeft: buiten zijn toedoen.