Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tiende

betekenis & definitie

I. rangtelw.; in een reeks of rangorde volgende op de negende persoon of zaak : de tiende (dag) van de maand; Karei de Tiende (van die naam); de tAenae penning, een heffing van 10%: het tiende deel; ten tiende, in de tiende plaats, de tiende aan de beurt;

II. als zn., o. (-n), elk tiende gedeelte van iets: drie tiende; drie tienden ; een tiende lot, een deel van een lot zoals er tien de waarde van een geheel lot hebben.

III. m. en o. (-en), evenredig, meestal tiende gedeelte der voortbrengselen, als veldgewas, vruchten, jongen van dieren enz. die men vroeger geregeld aan de heer van de plaats of aan de Kerk moest opbrengen ; thans afgeschaft: tienden heffen ; de afkoopbaarheid van tienden; — de grote tiend, het tiend van koren ; — de smalle tiend, van andere veldvruchten ; — de krijtende tiend, van het vee; — (fïg.) hij heeft tiend betaald, hij heeft braaf tiende gegeven, (van een zieke), hij is zeer afgevallen.