Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tel

betekenis & definitie

I. m.,

1. het tellen: dat is een hele tel, dat te tellen duurt lang, valt moeilijk; ik hield geen tel van dag of nacht;ik was de tel kwijt, ik had mij in het tellen vergist, ik was vergeten wat ik reeds geteld had; zij is de tel kwijt (van een zwangere vrouw gezegd), zij heeft haar briefje verloren.
2. getal: bij de tel verkopen.
3. het geteld, meegerekend worden: hij is niet in (of in geen) tel (Zuidn. van tel), hij komt niet in aanmerking; weinig, niet veel in tel zijn, weinig aanzien genieten.
4. (Zuidn., kaartsp.) bijeengetelde punten: weinig tel hebben; vijftig in de tel.
5. (-len) de tijd nodig om ieder getal, bij 1 beginnende, uit te spreken: na dertig tellen sloeg hij het blaadje om; in een tel had hij hem doorzien; wacht een ogenblik, in twee tellen ben ik terug.

II. m., g. mv., (veroud.) bepaalde, door dressuur verkregen, manier van lopen van sommige paarden, t.w. zo dat zij beurtelings de beide rechteren de beide linkerbenen vooruitzetten; telgang; pas.

III. of TELLE v. (-n), telganger, paard dat de telgang, de pasgang gaat: de tellen werden om hun minder schokkende gang veelal door vrouwen en geestelijken bereden.