(taalde, heeft getaald),
1. (veroud.) spreken, praten ; — uitspreken, zeggen;
2. (veroud.) talen om, het woord doen om iets te verkrijgen, er om vragen; (Zuidn.) vragen en talen,
3. in verbinding met naar:
a. (Zuidn.) navraag doen, informeren naar: hoe zou het afgelopen zijn? gij moest er eens naar talen;
b. belangstelling tonen voor, zich iets aantrekken van : hij taalde niet naar al dat mooie speelgoed; c. verlangen naar; thans bijna altijd met een ontkenning: nooit heeft Erasmus naar een huwelijk getaald.