Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STORTEN

betekenis & definitie

I. (stortte, heeft en is gestort),

1. (overg.) door vallen doen komen op de in een bepaling genoemde plaats of in de genoemde omstandigheden ; (neer)werpen : de Here stortte de Egyptenaars in het midden der zee (Exod. 14 : 17); — iem. in het ongeluk, in het verderf storten ; — (wederk.) zich storten, a. zich neerwerpen, zich werpen : zich in het water, in de afgrond storten ; b. zich (haastig) begeven : hij stortte zich tussen hen beiden ; zich in het verderf, in gevaar storten, blindelings begeven; c. aanvallen : zich op de vijand storten;
2. (overg.,inz. van vloeistoffen) plotseling uitgieten : emmers water op een brandje storten ; tranen storten ; olie op de golven storten ; de melk in de karn storten; zijn bloed voor het vaderland storten; — (fig.) in het menselijk lichaam heeft God een onsterfelijke ziel gestort;
3. (overg.) (een massa) op een bepaalde plaats neerwerpen: haver uit een zak storten; zand, stenen uit een kruiwagen storten; beton storten; puin storten ;
4. (overg.) (met betr. tot geld) ter bewaring aan een kas afdragen of overmaken : geld uit de ene kas in een andere storten ; deze som is bij de kassier gestort; een bedrag op een girorekening storten; deze ontvanger moet iedere drie maanden storten, het ontvangen geld afdragen ; storten voor een pensioen ;
5. (overg.) met overgave uiten of tot iem. richten; uitstorten : gebeden storten; het gevoel van zijn jeugdig hart stortte hij in een lief, eenvoudig lied ;
6. (overg., w. g.) een vloeistof of korrelige stof buiten het vat waarin zij zich bevindt of gedaan wordt laten vallen; morsen : zonder een druppel te storten-,
7. (overg., w. g.) ten val brengen ; gewoonlijk oneig. met betr. tot een persoon, een instelling enz.: hij vangt de wijzen in hun arglistigheid, dat de raad der verdraaiden gestort wordt (Job 5 :13);
8. (onoverg.) vallen, neervallen, omvallen: bij het omslaan van de hoek was een der paarden gestruikeld en gestort; blijf hier, anders stort je in de kelder ; hij was van de trap gestort; met het hoofd naar beneden storten; van een brug in het water storten ; de golven storten over het schip ; de regen stort naar beneden ; in gruis storten.

II. bn., van stort (III.), plaatijzeren, blikken : een storten tabaksdoos.