Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STOKEN

betekenis & definitie

(stookte, heeft gestookt), (overg.),

1. (gew.) door een duwende beweging op een bepaalde plaats of op zijn plaats brengen ; duwen, steken, stoppen;
2. zijn tanden stoken, die met een puntig voorwerp van spijsresten zuiveren ; verg. Tandenstoker;
3. door porren of woelen met een pook of ander gereedschap aanwakkeren, t.w. een vuur; opstoken : het vuur wordt gestookt, de vonken schieten gloeiend weg;
4. brandende houden, doen branden : een kachel, een oven, een ketel stoken; een vuurtje stoken ; — (abs.) een vuur onderhouden: wie stookt er? wie zorgt voor de kachel?
5. als brandstof gebruiken : hout, turf, steenkool, cokes stoken;
6. (abs.) een vuur branden op een daartoe ingerichte plaats in een gebouw, om een ruimte te verwarmen : wij stoken nog niet; stoken ze niet hard genoeg naar uw zin?; hier kan niet gestookt worden; een goed gestookte kamer, die goed verwarmd wordt;
7. door het branden van vuur teweegbrengen, verwijderen of in een bep. toestand brengen: stoom stoken; de bloemen van de ruiten stoken ; deze kamer is niet warm te stoken ; — kleur stoken, in een steenoven de gewenste kleuren van stenen verkrijgen;
8. distilleren, overhalen : jenever, brandewijn stoken;
9. (fig.) gaande maken, aanwakkeren, t.w. gevoelens, onenigheid, verzet enz.: twist, tweedracht stoken, — hij doet niets anders dan stoken, opruien, opstoken;
10. (onoverg., veroud.) hard waaien.