(stond stil, heeft stilgestaan), (onoverg.)
1. staan zonder beweging: hij kan geen ogenblik stilstaan; — zijn mond staat geen ogenblik stil, het is een eerste babbelaar; het uurwerk staat stil; de bel staat niet stil, er wordt telkens gebeld;
2. in rust zijn door liet nalaten van voortgaan: laat ons niet langer stilstaan; bij een zaak stilstaan, er enige tijd over denken, over spreken;
3. zich niet ontwikkelen: de jongen, van wie hij de grootste verwachtingen had, was blijven stilstaan;
4. ophouden met voortgaan, tot staan komen: hij wou het gespan doen stilstaan; de tijd staat nooit stil;
5. niet in bedrijf zijn; niet functionneren: de arbeid stond stil; — daar staat mijn verstand bij stil, dat kan ik niet begrijpen.