teg. deelw. van steken, gebezigd als bn. en bw.,
1. prikkend: een stekende baard, een korte baard;
— (plantk.) stekende bies (Scirpus pungens);
— (oneig.) stekende ogen, een stekende blik, die treft als iets scherps, iets vijandigs;
2. gewaarwordingen veroorzakend alsof men gestoken (1. of 2.) wordt: een stekende pijn; een stekende tinteling in de vingers;
3. pijnlijk in het gemoed treffend, grievend: stekende scherts, stekende woorden;
4. schuin omhoog lopend: wil u de vlag erg stekend hebben?
— de paaltjes worden enigermate stekend gezet.