Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STALEN

betekenis & definitie

bn.,

1. van staal gemaakt, uit staal bestaande: stalen vorken, messen; een stalen boog; stalen pennen; — (scherts.) een stalen pen, een (geklede) jas; — het stalen ros, de fiets;
2. (oneig.) van smelt- of vloeiijzer: stalen schepen, stalen stoomketels;
3. (fig.) als van staal; — sterk, met een groot weerstandsvermogen: iem. met stalen zenuwen; een stalen gestel; — onbreekbaar, onbuigbaar: een stalen wil; — onvermoeid, volhardend: een stalen vlijt; — taai: een stalen geduld; — een stalen geheugen, zeer sterk en getrouw; — onwrikbaar vaststaand, vast: een stalen wet, ook voor: een strenge noodzaak of plicht; — onvermurwbaar: een stalen hart; stalen strengheid; — een stalen gezicht, waarop geen trek verraadt wat er inwendig omgaat, (ook) waarop geen lachje komt; — het is een stalen Jezus, hij lacht nooit; — een stalen voorhoofd hebben, zich nergens voor schamen.