v.,
1. (w. g.) de handeling van spreken, het spreken: het is geen spraak maar zang; — op de spraak brengen, in opspraak brengen.
2. vermogen om zijn gedachten en gewaarwordingen aan anderen door hoorbare, soms ook door zichtbare tekenen, mede te delen; inz. het vermogen van de mens om te spreken: de vogels hebben een soort van spraak; de spraak der dieren verstaan; de mens bezit rede en spraak; van de schrik was hij zijn spraak kwijt, kon hij niet spreken; de zieke krijgt zijn spraak terug, kan al weer wat zeggen; de spraak missen, stom zijn; een belemmering in de spraak hebben, in de spraakorganen.
3. wijze waarop iem. spreekt: een aangename, liefelijke spraak hebben; een zware spraak hebben, moeilijk kunnen spreken; ik herkende hem aan zijn spraak.
4. iets dat rondverteld wordt, gerucht: de spraak gaat dat....
5. gesprek, aanspraak: iem. niet ter spraak willen staan, hem niet willen spreken; — daar is geen spraak van, daar zal niets van gebeuren; zie verder Sprake; — (spr.) de derde man brengt de spraak an, als er drie personen bij elkaar komen vlot het gesprek beter dan als men maar met zijn tweeën is.