I. (spijsde, heeft gespijsd),
1. spijzigen, van spijs voorzien : de hongerig en. spijzen ;
2. (Zuidn.) van het nodige, inz. van geldmiddelen voorzien;
3. (onoverg.) (een thans weinig meer gebruikt germ.) eten, de maaltijd gebruiken.
II. (spijsde, heeft gespijsd), (Zuidn.) voegen, t.w. metselwerk.