(<Fr.), v.,
1. oppermachtige heerschappij ; hoogste staatsgezag: de souvereiniteit werd Willem opgedragen; territoriale souvereiniteit, die het gebied betreft; personele souvereiniteit, die geldt ten aanzien van de staatsburgers ; — souvereiniteit in eigen kring, autonomie of zelfbestuur;
2. omstandigheid dat een gezag, een staatsmacht van geen ander gezag afhankelijk is : een dergelijke inmenging is onverenigbaar met de souvereiniteit van de staat.