(It.),
I. bw., 1. als enige zanger of speler, inz. in de muziek: solo spelen;
2. (kaartsp.) zonder behulp van zijn maat: solo gaan, op zich nemen vijf slagen te maken bij het whisten; — solo zwabberen, bij het pandoeren;
II. zn. o. en m. (-’s),
1. alleenzang, alleenspel, het alleen optreden;
2. partij voor een enkele executant: hij zingt de solo’s.