m. (-s),
1. hoornachtige bek der vogels;
2. (bij uitbr.) snuit (van sommige dieren);
3. (plat) mond, bek : hou je snavel! zwijg stil; zijn snavel roeren, geducht kletsen ;
4. neus : zij heeft een grote snavel;
5. (plantk.) spits uitsteeksel aan de top van een vrucht, dat geen zaden bevat;
6. verlengstuk dat tijdelijk aan een op de wal gemonteerde brug wordt bevestigd, om deze zonder steiger over de doorvaartopening te kunnen trekken.