Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SLIPPEN

betekenis & definitie

(slipte, heeft en is geslipt),

1. wegglijden, wegglippen: het anker slipt, pakt niet, houdt niet; een touw laten slippen, door de handen laten glijden; iets laten slippen, het opgeven of zich er niet meer mee bemoeien ; de goede gelegenheid laten slippen, ontsnappen, er geen gebruik van maken; — door de vingers laten slippen, inz. van geld;
2. met een vlugge beweging (ongemerkt) ergens in of uit weten te komen: in de drukte slipte hij mee naar binnen;
3. uitglijden, bep. van een wiel of van een wagen: mijn fiets slipte op de beijzelde weg;
4. (vliegt.) het zijdelings afglijden van een vliegtuig zodat dit bij het zweven snel hoogte verliest bij geringe voorwaartse verplaatsing.