Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Slang

betekenis & definitie

I. v. (-en),

1. naam van de dieren die een orde der kruipende dieren (Ophidia) vormen, gekenmerkt door een langgerekt, rolrond en door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; zij bewegen zich voort door hun lichaam te krommen: vergiftige slangen, welker beet dodelijk of zeer gevaarlijk is; — zegsw.: glad, vals, voorzichtig, listig als een slang zijn; — een slang met de staart in de bek, symbool der eeuwigheid; — in het paradijsverhaal treedt de slang op als verleider; vand. ook symbolische naam voor de Satan, de oude slang; — in andere voorstellingen is de slang symbool der gezondheid, ook der wellustigheid; — zegsw.: zich als een slang in allerlei bochten wringen, allerlei middelen beproeven om zijn doel te bereiken ofwel om aan iets te ontkomen; — een slang in of aan de boezem koesteren, iem. goed doen door wie men later bedrogen wordt; — (Z.-A.) was ’t een slang, dan had hij je gebeten, gezegd tegen iem. die dicht bij het voorwerp is dat hij zoekt.
2. zeker sterrenbeeld.
3. boos wijf, serpent: hij heeft een slang van een vrouw.
4. kronkelend vuurwerk: draaiende slang van gekleurd licht.
5. buigzame buis van zeildoek of gummi om water door te leiden, inz. bij een brandspuit; gummibuis voor gas enz.; tuinslang;
6. (Barg.) horlogeketting.
7. eert. ben. voor een lang kanon van klein kaliber.

II. (Eng.), o., de gemeenzame eigenaardige uitdrukkingen, gebruikt door de leden van een stand of beroep als zodanig: het slang van boksers, van soldaten, van studenten.