v. (sigaren),
1. rolletje vast ineengewerkte tabak, van een dekblad voorzien, bestemd om gerookt te worden: een sigaar op steken; onder een fijne sigaar iets bespreken, onder het roken van een fijne sigaar.
2. nabootsing —, wat de vorm heeft van een sigaar als onder 1.: een chocolade sigaar; — (gemeenz.) mannelijk lid; — zegsw. de sigaar zijn, er tegenaan lopen, (ook) de schuld krijgen (verg. de lui zijn).
3. bloemaar der lisdodde.
4. (Zuidn.) standje: een sigaar krijgen.