bn. (-er, -st),
1. met schurft behept, ruidig : een schurftige hond; — (spr.) één schurftig schaap steekt de ganse kudde aan, door slecht gezelschap wordt men besmet; — een schurftig hoofd vreest de karn, als men niet zuiver in zijn schoenen staat, vreest men nader onderzoek;
2. zedelijk onrein : een schurftige zaak, welke bijzonderheden aan den dag kan brengen, die de eer van de daarbij betrokken personen in gevaar brengen;
3. op schurft gelijkend;