(schuimde, heeft geschuimd),
I. onoverg.,
1. schuim op werpen, dragen, geven : het bier schuimt sterk ; de zee schuimt; die zeep schuimt niet; — (fig.) gisten, woelen ;
2. schuimbekken : schuimend van drift;
II. overg.,
1. van schuim zuiveren, het schuim afnemen van : de soep, gegiste wijn schuimen; 2. het bovendrijvende, beste wegnemen van ; (Zuidn.) het vet is al geschuimd, het vet is van de ketel; — (vero.) de zee schuimen, zeeroof plegen;
3. (Zuidn.) roven, zich toeëigenen; — (abs.) op de klap lopen.