(schraagde, heeft geschraagd),
1. steunen, stutten : de zwaargeladen takken van vruchtbomen schragen; — (mede) dragen : twee caryatiden schragen het balkon;
2. (fig.) (mede) staande of in stand houden: hij wenste stad of staat, naar burgerplicht, te schragen (Staring); die hoop schraagt mij; iemands moed schragen, hem weer moed inspreken, bemoedigen ; — iem. in zijn voornemens schragen, sterken.