Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schout

betekenis & definitie

m. (-en),

1. (hist.) bestuursambtenaar, later hoofd van het gerecht en de politie in een stad of een district, inz. als openbaar aanklager: schout en schepenen; — (spr.) dat mag ik voorbij de deur van de schout dragen, wat ik doe is zeer geoorloofd, wettig;
2. commissaris van politie (tot voor betr. kort in Indië het gewone woord: thans afgeschaft);
3. titel van het hoofd van het bestuur van sommige waterschappen, dijkgraaf;
4. (gew.) marktmeester belast met de verkoop van iets: aardappelschout.